Mijn vaartijd bij de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd-2

In dienst had ik een maat op de kamer die Hazeleger heette. Hij was op de “wilde vaart” geweest en zou er na zijn diensttijd, zo hij mij verzekerde, vast en zeker terugkeren. “Het leven van een zeeman is het ware leven,” zei hij altijd. Aanvankelijk schonk ik er niet zoveel aandacht aan, maar toen ik me zo langzamerhand weer ging proberen mij te verzoenen met de gedachte dat ik na mijn diensttijd weer in de drukkerij zou terugkeren, kreeg ik het toch wel een beetje benauwd. Maar ja, ik had natuurlijk niet voor niets voor boekdrukker geleerd. Ik vatte de koe bij de horens en schreef een open sollicitatiebrief naar de “Holland Amerika Lijn”, omdat ik gehoord had dat op grote passagiersschepen ook drukkerijtjes waren. Ik kreeg al weldra een afwijzing omdat men geen nieuw personeel zocht. Toen ik het thuis vertelde keek ons Moeder me geschrokken aan en zei: “Het kan me niet schelen wat je gaat doen, als je ’s avonds om 6 uur maar thuis bent.” Ze realiseerde zich daarop meteen dat dit niet goed samenging en we hebben er hartelijk om gelachen. Er was nog één mogelijkheid; De “Koninklijke Rotterdamsche Lloyd.” Daar had ik meer succes. Ik werd uitgenodigd voor een gesprek en een uitgebreide medische keuring was na 21 maanden Koninklijke Marechaussee niet echt zwaar. Wel het aantal vaccinaties die benodigd waren. Ze lieten me voelen dat ik net een apie bij de vivisectie was. Ik werd naar een kleermaker in Rotterdam gestuurd om mij een uniform met zilveren knopen aan te laten meten. Later bleek dit een grote verspilling, omdat ik het nooit heb moeten dragen in aanwezigheid van overige bemanningsleden en met passagiers kwam je al helemaal niet in aanraking. 

Op 26 november 1956, slechts een achttal weken na mijn militaire diensttijd, werd ik aangenomen als tweede drukker op een gage van fl. 211.60.  Dat was niet veel, maar mij werd te verstaan gegeven dat de huisvesting vrij was en dat ik de kost voor het kauwen had.  Ik moet zeggen dat de ontmoeting met het dubbelschroef motorschip, tevens vlaggenschip van de maatschappij, Willem Ruys, geweldig was. Grijze romp met witte rand, witte dekhuizen, roze masten, twee zwarte pijpen en bijna tweehonderd meter lang en vijfentwintig meter breed.

Ergens in de buik van het schip, in het absolute middelpunt van zowel de lengte, de breedte als de hoogte vond ik de drukkerij. Later leerde ik dat die plaats speciaal was uitgezocht omdat de Linotype, de zetmachine, voor het gieten van de loden regels beschikte over een pot met gloeiend lood. Bij zware zeegang zou het lood over de rand kunnen klotsen, hetgeen als zeer gevaarlijk werd gezien. Wij als drukkers wisten natuurlijk wel dat je bij zware zeegang niet teveel lood in de pot moest hebben en dan viel dat allemaal wel mee. Die loodpot had nog een groot voordeel. Men had niet, zoals nu, de beschikking over een professionele afzuiginrichting voor de looddampen. Daarom waren wij aangenomen onder de voorwaarde, dat je met het oog op gezondheidsregels twee reizen meeging en de derde thuis bleef… geen verkeerde redenering natuurlijk. Met de week tussen de reizen in Rotterdam en de vaart rond de Kaap, kon het dus voorkomen dat je na twee reizen elf weken thuis bleef voor je het ruime sop weer koos. Later, toen we weer door het Suezkanaal konden varen,  waren dat er altijd nog negen. 

In de drukkerij stond naast de Linotype nog een degelpers van het Gordon systeem met tafel inktgeving. Een heel oud ding maar uitstekend geschikt voor het doel waarvoor hij werd gebruikt. Voorts stonden er nog wat zetkasten en het bekende tafeltje met een “steen” aan de bovenzijde waarop de vormen werden opgesloten en gedresseerd. Het papiermateriaal, in hoofdzaak menukaarten met daarop fraaie afbeeldingen en voor veel passagiers collectors – items, was geborgen in een kast vlak naast de drukkerij.   

Ondergetekende in de Willem Ruys-drukkerij – 1957

Ook als je verlof had moest je, als het schip in de haven lag, opdraven om “bij te werken.” Voor ons drukkers stelde dat niet zo heel veel voor. Het papier, de menu’s, kranten, inkt en lood was al snel weer in de kast geborgen en kon je weer naar huis. Ik maakte kennis met de twee eerste drukkers, Jan van Rij en Theo van Rens, zij waren al een paar jaren aan boord. De eerste reis maakte ik met Jan.

Rechts, Typograaf Jan van Rij

Het is 14 januari 1957 zijn geweest als we uit Rotterdam vertrekken Dat was voor deze landrot toch wel een heel speciale ervaring hoor! Dat inschepen duurt uren. De bemanning wordt geacht aan boord te zijn en bij de grote gangway staat een complete commissie van ontvangst voor de passagiers. Het hele Civiele Corps is aanwezig. De hofmeesters helpen de passagiers op allerlei manieren en gaan ze voor naar hun hutten. Ook de kinderverzorgsters nemen de kinderen van de ouders over om ze naar de hut te begeleiden. Als de tijd van vertrek dan aangebroken is, hetgeen door de scheepshoorn op niet mis te verstane wijze wordt aangegeven, staat vrijwel “alle hands” aan dek, aan de zijde van de Lloydkade. De passagiers, en vooral de kinderen, zijn door de maatschappij toegerust met een lading rolletjes serpentines. Het is de bedoeling dat die serpentines naar de mensen op de kade worden gegooid waardoor een “band” ontstaat. Een zeer breekbare band zoals U begrijpt. Als het schip dan eindelijk loskomt van de kade en heel langzaam in de richting van zee gaat varen, breekt de fragiele papieren band en zijn we echt “los.” 

Al op 15 januari schrijf ik een brief die op die dag wordt afgestempeld te Southampton.  Op zondag 27 januari komen we aan in Kaapstad. Daarna varen we naar Colombo en liggen nog enkele uren op de rede van Belawan. Op 9 februari komen we aan in Singapore. We drukken daarvoor zelf, voor passagiers en bemanning, Temporary Passes. Op 11 februari 1957 komen we aan in de haven van Tandjong Priok, waar we dan een week blijven liggen, voor we weer naar Holland gaan. 

Na verloop van een paar reizen komt het bericht dat het Suezkanaal, dat na een poging van de Engelsen en Fransen dit open en betaalbaar te houden voor Europese rederijen, door de Egyptenaren is afgesloten, weer open is. De 14 dagen langere reizen om de Kaap zijn voorbij. We varen nu van Rotterdam, Southampton naar Gibraltar, waar we kort op de rede blijven. Daarna naar Napels, waar ook nogal wat passagiers aan boord komen, Port Said en Suez. Bij nadering van Port Said zeggen de oude getrouwen, dat het grote beeld van Ferdinand de Lesseps, de architect van het kanaal, van zijn voetstuk is verdwenen. In de kranten had gestaan dat de Egyptenaren het hadden opgeblazen. 

In het kanaal wordt in konvooi gevaren. Om dit te kunnen vormen moeten de schepen voor ze het kanaal invaren op elkaar wachten. Het kanaal is niet zo breed, dat twee schepen elkaar kunnen passeren. Er is wel een passeerplaats in gemaakt en je kunt elkaar ook passeren op de Bittermeren die ergens op driekwart in het kanaal liggen. Tijdens dit wachten wordt er handel gedreven met de Arabische negotiemannen die om het schip heen krioelen in kleine bootjes. Ze roepen zich de keel schor: “Poef voor je moer, Kijke, kijke, niet kope” etc. De negotie gaat met mandjes op en heel vaak weer terug. Over de prijs wordt je het niet altijd eens. Slaagt een transactie, dan gaat de handelswaar omhoog en het geld omlaag.   

In het kanaal zien we nog verschillende scheepswrakken, die door de Egyptenaren zijn afgezonken om het kanaal te blokkeren, voor een deel boven water en de doorvaart gebeurt dan ook behoedzaam. Op het voor- en achterschip verschijnt een grote lantaarn. Zo kunnen de schepen elkaar bij duisternis goed in het oog houden. Langs het kanaal staan, op geruime afstand van elkaar, een soort wachtgebouwen waarin personeel van de kanaalmaatschappij de bewegingen van de schepen doorgeven en zorgen voor een veilige doorvaart. Vanaf de kant baggeren gigantische draglines constant zand uit het kanaal. Door zand- en stofstormen waait er bij voortduring zand in het kanaal en het zou al snel verzanden als dit niet werd gedaan. Dan door de Rode Zee waar het werkelijk vreselijk heet kan zijn. Ik ben dan maar blij geen kok te zijn. Achter de hete fornuizen en dan in de Rode Zee. Die jongens drinken dan ongeveer een doosje bier per dag. Dan tussen de Hoorn van Afrika en het eiland Socotra naar Colombo op Ceylon (Thans Sri Lanka).

Als je op die manier steeds zuidelijk blijft varen, ontkom je er niet aan dat je over de evenaar gaat. Als het zover is, is het dan ook feest voor iedereen. Ook de bemanning wordt toegestaan naar het zwembad te komen om de doop door Neptunes mee te maken. Om het zwembad is het al een drukte van belang. Een paar kwartiermeesters en matrozen hebben zich als knechten van Neptunes uitgedost. Neptunes zelf heeft een lange baard, draagt een kroon en heeft een drietand bij zich. Hij heeft ook zijn Koningin bij zich, ook een vent natuurlijk, al zou je dat, als je naar de voorkant kijkt, niet zeggen…. Bij het zwembad staat een stoel met de rugleuning naar het zwembad toe.

De adspirant “overschrijders” worden bij naam afgeroepen en moeten in de stoel plaats nemen. Een paar knechten zepen met een enorme kwast het gezicht van het slachtoffer in en schrapen dat met een groot houten scheermes weer een beetje schoon. Daarna wordt door een paar potige kerels de stoel gekanteld en verdwijnt de dopeling in het water. Eén keer was het bijzonder vermakelijk. Een vrouw werd ingezeept, geschoren en in het water gekanteld. Een ieder keek hoe ze boven zou komen, maar het eerste wat boven kwam drijven waren twee schuimrubber “tietjes.” De hilariteit was groot. De vrouw, die in de gaten kreeg wat er loos was, pakte de hulpmiddelen op en verdween langs de achterdeur. Ik herinner mij dat ik het èn leuk èn heel vervelend voor de vrouw vond. 

We blijven naar het zuidoosten varen en komen aan in Colombo. Het laden en lossen gaat allemaal met de hand en de kranen van het schip. Op het haventerrein is daarvan niets te zien. Het krioelt er werkelijk van heel veel kleine mannetjes, die bijna allemaal zijn gekleed in een soort lendendoek en witte doeken om het hoofd. Dan naar Belawan op Sumatra. Ook daar  blijven we op de rede omdat de haven is verzand. Er gaan wat mensen van boord en er komen er een paar bij. Niet indrukwekkend. Dan naar Singapore. Alle Engelsen gaan van boord en het schip is daarna, qua passagiers, praktisch leeg. Singapore is wel een haven van betekenis en dat is ook aan de equipment van de haven wel te zien. 

Jan en Theo zijn aardige mensen. Ik trek wat meer met Theo op omdat Jan in de havens wat meer op zichzelf is. Hij gaat alleen de steden in en scharrelt ook met “Golden Eagles” (Gouden twintig dollar stukken) in smokkelvesten, die hij dan weer ruilt tegen zilveren rijksdaalders waarvan er nog miljoenen in Indonesië moeten zijn. Hij verdient er aardig aan zegt hij, maar hij ziet toch geen kans mij over te halen het ook te doen. Wat zou ik moeten beginnen in een cel in Indonesië? Heet, niet te bikken en niemand kunnen verstaan. Ik besluit arm te blijven. Met Theo ga ik met de bus naar Batavia (Djakarta) en gaan naar de wijken waar de weinige Nederlanders die er nog zijn, wonen en werken. Bij boekhandel Kolff koop ik en drietal encyclopedie’s voor een prikkie. Ik heb daar wel wat geld voor. Dat komt zo. Als het schip buiten de territoriale wateren is, gaat de winkel open. Je kunt dan belastingvrij kopen. Theo leert mij blikjes “State Express 777” te kopen omdat daar op een veilige manier wat mee te verdienen valt. Dat zijn blikjes met 50 sigaretten. In Tandjong Priok komt de douane (Ja,ja…!) aan boord en koopt de sigaretten voor een enorm bedrag aan roepia’s. Dat is de Indonesische “gulden.” Zo’n roepia is (toen) minder dan 10 cent waard en hij zal nog veel verder zakken. “Mickey Mouse guldens” worden ze genoemd. Met dat geld kun je dan de stad in. Bij de Rumah Makan Kim Sen aan de Djalan Djawa 92 eten we samen een ruime rijsttafel met bier, van die grote flessen, voor 33 roepiah 95 sen. Dat is dan fl. 3.39. Dat paste een tweede drukker wel. Ook mooie houten beeldjes heb ik wel gekocht. Praktisch voor niks, terwijl we nog lang niet uit”getawart” waren. Ik zie nu wel in dat ik er meer had moeten kopen. 

Het werk was niet moeilijk. Eigenlijk was het, eerlijk gezegd, te makkelijk. Je had er geen dagtaak aan, maar als je klaar was kon je nergens heen. We kwamen om 7.30 uur op. We hadden een tweepersoons hut met een bunkbed. Ik sliep beneden. Naast het bunkbed was er een klein wastafeltje, een klein bureautje en een paar kasten voor je kleding en andere persoonlijke bezittingen. Er stonden ook nog twee stoelen in. Voorts was er aan het plafond een “blower.” Geen air-conditioning maar een verdraaibaar mondje dat koele lucht blies. Wij hadden daar altijd een stukkie, paar keer dubbel gevouwen, vitrage voor, omdat bleek dat er soms wel erg veel roet in de “frisse” lucht zat. Als je erg warm in je hut kwam en je draaide dat ding niet van je af, was je een paar uur later zo stijf als een deur. Maar we zaten er niet veel. 

We gingen daarop naar de mess en aten een paar sneetjes brood met thee of melk. Om 8.30 uur stapten we dan de drukkerij in. Jan, Theo of ik gingen daarop naar boven, naar de restaurateur, F. van Harten, om de teksten van de menukaarten te halen. Dat waren veelal handgeschreven of veranderde al eerder gebruikte menukaarten. Voor de eerste klas was er een ontbijt-, lunch- en dinerkaart. Voor de tweede klas idem. Voor de derde klas was er alleen een lunch- en dinerkaart en voor de vierde klas werd er één keer per reis een menukaart gedrukt voor het afscheidsdiner. De kaarten waren uitgevoerd in Nederlands en Engels met daarin dan weer heel veel culinair Frans. Jan of Theo maakten de teksten op de zetmachine en ik drukte de menu’s daarna af nadat ze weer waren gecorrigeerd door de restaurateur. Het kwam allemaal erg nauw.

Er waren wel eens passagiers aan boord die akelig veel van eten wisten en als ze dan een foutje in het menu vonden, gingen ze daarover zeuren. Wij hadden, als er zo iemand aan boord was dat altijd gauw door en deden dan ook ons uiterste best. Vóór 12.00 uur waren alle lunch menukaarten klaar en waren we al een heel eind met de dinerkaarten. We gingen dan naar de mess en kregen warm eten. Vaak rijst, eenvoudig maar lekker en gingen dan een 1½ uur naar bed. Dat was in het begin heel erg wennen. Welke grote, gezonde vent gaat er nu overdag naar bed? Toen we nog maar pas van Rotterdam weg waren vond ik het zo gek, dat ik maar wat over het schip liep. Maar er was vrijwel niemand. Toen ging ik in de hut maar lezen, maar dat ben je ook gauw zat. Ik ging ook maar liggen. En toen we in de tropen kwamen was het fijn. ‘s Middags was het overal bloedheet en in de hut een beetje koel. Zo tegen 14.30 uur gingen we weer naar boven en maakten de dinerkaarten af en de ontbijtkaarten voor de volgende morgen. And that was it! Daarop gingen we weer naar de mess, aten wat en bleven vaak praten. ’s Avonds was er voor ons niets te doen dan lezen en praten.  

Ik was niet gewend om (veel) bier te drinken en kocht, als vanzelfsprekend, limonade om mijn dorst te lessen. Het viel mij op dat ik een opgeblazen gevoel kreeg en sprak daarover met de “ziekenpa.” Die vroeg meteen: “Wat drink je.” “Limonade”, zei ik en hij raadde mij aan toch maar (met mate) aan het bier te gaan. Hij had gelijk! Al die suiker in de limonade daar zwel je van op. Bij een flesje bier liep het na tien minuten als stralen langs je lichaam. Dat was beter. En zouttabletten eten. Overal aan boord hingen ze voor een ieder om te pakken. IJswater was trouwens ook goed en gezond.

  

Passagiers werden zo ongeveer 24 uur per dag bezig gehouden maar voor de bemanning was er eigenlijk niks. De enige plaats in de openlucht waar de lagere rangen van de Nautische en Civiele dienst, zich mochten ophouden was op het voorschip. Er stonden een paar grote luchtinlaten, bolders winches van het anker, het kabelgat en natuurlijk de scheepsbel met daarop “Willem Ruys – 1947.” Na het avondeten was het vaste prik naar voren te gaan en daar dan wat te praten en te lachen. Ik herinner mij een oude kwartiermeester die tot “lampenist” was benoemd. Hij liep de hele dag met een emmer de gloeilampen te sjouwen en verving die waar nodig. Hij had ook gedurende de oorlog gevaren en ze hadden tweemaal het schip onder zijn k… weg getorpedeerd. Het waren de Beloeran en Dempo, deze laatste het vlaggenschip van de maatschappij. Als ze dan in het donker een sigaret opstaken riep hij “Konvooi verraden”, en vertelde hij dat je alleen het trekken aan een sigaret, bij helder weer, over grote afstand kunt zien. Duikboten letten daarop. Ook het overboord gooien van b.v. en stukje papier ontlokte hem dezelfde uitroep. Er was ook een kleine Spanjaard. Hij was electriciën en zeer gewaardeerd. Hij was een vurig supporter van  P.S.V. en sprak bij voortduring over Pee-esse-vee. Hij was na een keuring een keer volledig afgekeurd en men had hem verteld dat ze op zijn röntgenfoto hadden gezien, dat zijn bronchiën helemaal zwart waren. Hij wilde zijn baan niet opzeggen en vroeg onmiddellijk een herkeuring aan. Bij een nieuwe foto, een paar maanden later, waren de symptomen niet meer te zien geweest. Hij had de verkeerde gewoonte collectoren van elektromotoren schoon te blazen en inhaleerde daarbij het stof van de koolborstels. Dat leerde hij zodoende af.  

Op het voordek ontmoetten we met regelmaat de ”baas kajoe Van Dijk”, dat was de scheepstimmerman die, om een voor mij duistere reden, een belangrijke taak had bij het ankeren. Ik geloof ook dat hij daar, bij het kabelgat, zijn werkplaats had. Wie ook helemaal vooruit zaten, was een koppel Chinezen die de wasserij runden. Ze waren volslagen zelfstandig en hadden met de Javanen weinig van doen.  

De eerste stuur, H.J. van Loo, was een aardige vent.

Een grote slanke man die een vlotte wijze had met mensen om te gaan. Hij is menigmaal in de drukkerij geweest en liet dan kleine dingetjes voor zich drukken. Hij had kaartjes op visitekaartjesformaat voorzien van een zwarte rand waarop stond:

Ik heb nooit gesproken met iemand die grotere moeilijkheden had dan U.

Accepteer dit als bewijs van mijn diepste sympathie. 

Deze zowel in het Nederlands als Engels. Ik denk dat hij ze gebuikte als hij ’s avonds aan de bar zat en werd lastiggevallen door al te opdringerige passagiers. We maakte ook voor hem ………….

May good luck be your Captain

And sunshine be your mate

May laughter be your pilot

And happiness your freight.

May all the ports you enter

Bring pleasures ever new

May good health be your steward

And good friends be your crew. 

                                                                                  

Deze vroeg hij ons ook te maken. Ik vond hem eerlijk gezegd niet zo op hem slaan, maar die oude kwartiermeester zag ik er wel in ………

A true story

A traveller knocked on the pearley gate

His face was lined and old

He stood before the man of fate

For admission to the fold

“What have you done,” Saint Peter asked

“To deserve admission here.”

“A sailorman I’ve been,” he said

“For many and many a year.” 

The pearly gate swung open wide

Saint Peter touched the bell

“Come in,” he said, “And choose your harp

You’ve had your taste of hell.”

De kapitein Frits J. de Jonge, zagen wij nooit tijdens de reis. Opmerkelijk was wel, dat als er nieuwe passagiers aan boord kwamen, hij altijd op de dwarsuitbouw van het schip te zien was. Boze tongen beweerden dan, dat hij de tafeldames voor de reis uitzocht. 

Will van Zutphen, de sportleider kwam ook met regelmaat in de drukkerij. Hij had dan kaartjes of briefjes nodig met een tekstje erop en wij maakten dat graag voor hem. Niet alleen omdat hij bijzonder innemend was maar ook omdat er wel eens wat afviel. Een mesje, een mooi doosje met kladpapiertjes erin, een naaigarnituurtje etc. Maar ook een keer een bouwpakket van de Willem Ruys. Uiteindelijk niet meer dan een pakketje hout en een werktekening, maar je kon er wel mee aan de gang. Het schip is helemaal klaar gekomen en ik heb het, vele jaren geleden al, weggegeven. Van die andere spulletjes heb ik ook niets meer. 

Er was ook een trio die voor de muziek zorgde. Een lange pianist, een slagwerker die ook accordeon speelde en een gitarist die ook goed was met de klarinet. Verder waren ingehuurd Herman Emmink, die op de reis, zowel heen- als terug talloze malen het toen kersverse “Tulpen uit Amsterdam”, heeft moeten zingen en Milly Scott, die wat Zuid Amerikaans deed.    

En dan had je de hofmeesters. Jonge, ietwat blitse mannekes, die veel aandacht besteedden aan hun uiterlijk. Ze wilden goed en gedienstig overkomen en hadden het vrijwel de hele reis over de tip, die ze aan het eind van de reis hoopten te  vangen. De hofmeesters en barkeepers van de eerste klasse waren duidelijk wat ouder en genoten van de jonkies het nodige respect. Er waren ook hofmeesteressen. Zij waren meer als “verpleegsters” uitgedost en hielden zich in hoofdzaak bezig met de kinderen. Ze sliepen in een apart gedeelte van het schip, dat “de harem” werd genoemd. 

Hofmeesteressen Greet Groeneveld en Ans vd Berg – 1955

Aan boord waren ook nog zo’n 200-250 Javanen. Ze hielden zich bezig met het schoonhouden van de hutten en het opmaken van de bedden. Zowel bij de passagiers als bij de bemanning. Ze stonden onder leiding van een Mandoer, een soort voormannen die in een net uniform waren gekleed. Het waren moslims en ze droegen een zwarte kopiah op het hoofd. Ze zullen niet veel verdiend hebben. Dat was dan ook de reden dat ze in Holland allerlei goederen kochten, die ze in Indonesië dan weer verkochten. Naaimachines, fietsen, kleden en ander huisraad. Al die “barang” stond onder in het schip in de gangen. Eigenlijk best wel gevaarlijk als er brand uitgebroken zou zijn, maar het werd door de vingers gezien. Op de één of andere manier hadden ze zich, juist omdat ze zo goedkoop waren voor de Maatschappij, een soort machtspositie aangemeten. Als er iets niet helemaal naar de zin ging dan hoorde je dat aan het gekwek en de manier waarop ze zich gedroegen. Mij werd verteld dat ze allemaal, zonder uitzondering, lid waren van de communistische vakbond “Sobsi.” (De club van “Boeng Karno” = Soekarno). 

Op het D-dek, niet toegankelijk voor passagiers, had je de keuken. Koks waren de hele dag druk met het maken van de meest exquise gerechten onder de bezielende leiding van Chef-kok Hollaar. Dat was heel moeilijk als het zo erg heet was en al helemaal als er veel deining was. Ik heb gezien dat de koks, voor de mensen die niet zeeziek waren, toch kookten en dan de pannen met theedoeken op de fornuizen hadden vastgebonden. Dit ondanks het feit dat de fornuizen waren voorzien van opstaande randen en stangen om het afglijden van pannen te voorkomen. 

Je had ook broodkeukentjes. Pantry werden die genoemd. In één van die pantries stond een lange Scheveninger. Wouter Mos heette hij. Hij wist dat de Javanen met regelmaat roomboter pikten. Als Wout dan weer zo’n groot blik roomboter had opengedraaid riep ‘ie “Mas, mas”, waarop de Javanen naar hem keken. Hij haalde dan een stuk spek door de boter en ging ervan uit dat de ze er dan afbleven.   

Gedurende het jaar 1958 wordt de verstandhouding tussen Nederland en Indonesië steeds meer gespannen. Dit vooral door het op de spits drijven van vooral de Nieuw Guinea kwestie door Soekarno. Vele duizenden Nederlanders en zij die Nederlander willen worden, komen naar hier. Varen we op de uitreis vrijwel alleen Engelsen, op de thuisreis zijn het “emigranten.” Heel veel van de mensen die we aan boord hebben zijn wel Nederlander, maar ze zijn nog nooit van hun leven in Nederland geweest. Ze zien er ook niet als “Nederlanders” uit. Dat constateer je dan als jonge man. Niet wetende dat ons kleine landje later nog veel ingrijpender zou veranderen. Het moet vreselijk geweest zijn voor deze mensen. Weg te moeten uit je land, zonder dat je datgene wat zo van voor je van waarde is mee mag nemen. Zonder toegerust te zijn voor ons land. Geen geschikte kleding, een ander levensritme, vaak veel ruimte en een veel mooier huis dan ze in Nederland ooit zullen krijgen. Ik bedoel hier niet de “bezittende klasse”, die hebben kisten genoeg in het ruim laten zetten. Die kisten zijn soms al van heel kostbare houtsoorten, omdat ze die dan in Nederland voor goed geld kunnen verkopen aan meubelmakers. Ik heb meer het oog op de lagere ambtenaren en hun gezinnen. De “bewoners” van de derde en vierde klas.  De 4e klas, die tijdens de uitreis vrijwel geheel leeg is, zit op de thuisreis helemaal vol. 

De situatie wordt steeds slechter en op de laatste reis wordt het Nederlanders afgeraden naar bepaalde wijken in Djakarta te gaan. Ook het reizen per bus wordt afgeraden om over de “betjak” maar te zwijgen. De Maatschappij kijkt uit naar andere mogelijkheden en gaat de “Cruise op.” De cruise die wij maken gaat van Rotterdam naar Southampton (1 dag). Zes dagen later zijn we op de Bermuda’s.

De volgende stap naar New York, waar we 2 dagen later aankomen. In New York blijft het schip 3 dagen liggen. Daarna de thuisreis.

Nu worden de Bermuda’s niet aangedaan, maar de Azoren (Ponta Delgada). Het werk veranderd niet echt. Alleen komt er nu het drukken van de krant bij. We krijgen voor alle dagen voorgedrukte kranten aan boord. D.w.z. dat de pagina’s 2, 3 en 4 zijn voorgedrukt met aardige verhalen en wetenswaardigheden. Op pagina 1 staat alleen de kop van de krant. Per dag krijgen we het nieuws om dat op pagina 1 te drukken. De marconisten halen het wereldnieuws bij elkaar en met de purser wordt daar een aantrekkelijke reportage van gemaakt. Het weerbericht komt er natuurlijk in en ook het aantal mijlen dat is afgelegd tussen 12.00 uur de vorige dag en 12.00 uur vandaag. Ik weet nog wel dat het er heel leuk uitzag, maar ik kan mij zelfs de naam van de krant niet meer herinneren en ook heb ik verzuimd er een te bewaren. Dit is trouwens ook het geval met de menukaarten. Ik heb er niet één meer! 

Wat ik mij ook nog steeds herinner is een vreselijke storm die we meemaakten in de Golf van Biskaye. Als het echt zwaar weer was, gingen we naar de drukkerij. Dat was op het schip de plaats waar je van de zeegang het minst merkte. Op een wand, dwars op de lengterichting van het schip, had ik een “slagzijmeter” gemaakt. Een gradenboog met de ronde kant onder en van koper een wijzer die daar precies recht boven hing. Als het schip begon te slingeren kon je precies zien hoeveel slagzij je telkens maakte. Ik weet niet precies meer wanneer het was, vrijwel zeker in het najaar. Er was storm opgegeven en we waren naar boven gegaan. In de hut sloeg het water zonder ophouden tegen de wand van het schip en de lampenist was langs geweest om te “blinderen”, wat inhield dat hij de zware koperen deksel die voor de patrijspoorten kon worden geschroefd, had gesloten. Op het schip was niemand te zien en in de keuken was het al een chaos. Tijdens de storm raakte de vleugel van de eerste klas salon los van de bevestigingen aan de vloer, zware koperen hoeken. De piano ging daarop aan de rol en vernielde niet alleen zichzelf, maar ook heel veel tafels, stoelen etc. en beschadigde de wanden. Ook daar was de schade groot.  

Wij zaten dus in de drukkerij en het schip stampte vreselijk. Op een gegeven moment maakte hij een flinke slagzij en dat bleef, (naar mijn gevoel) een hele tijd zo. De ogen waren strak gericht op de slagzijmeter. Op een gegeven moment ging hij nog verder en nog verder… Ik weet dat ik tegen Theo heb gezegd: “Nu moet hij toch snel terugkomen, anders gaat het fout…”  Theo zei niet veel, maar ook hij was toch wel wat witjes om de neus. 

In deze nacht was ook de “Pamir”een zeilend opleidingsschip van de Duitse koopvaardij in de Golf. Het had 86 bemanningsleden en daarvan waren er 45 kadetten tussen de 16 en 18 jaar. Slechts zes man werd gered.

Die cruise reizen waren wel erg leuk. Ook omdat ze niet zo lang waren. Je was zo weer uit en thuis. Maar lang mocht het niet duren. Op een gegeven dag werd ik gevraagd op het kantoor te komen. De cruisereizen waren kennelijk toch niet zo rendabel als men had gehoopt. Men wilde nu cruises gaan maken in de richting van Noorwegen. De maatschappij moest bezuinigen en voor mij had men ander werk gevonden. Ik mocht weer mee op de volgende reis, maar nu in de functie van magazijnbediende. Eerlijk gezegd was ik een beetje beledigd. Ik magazijnbediende… als man die een vak geleerd had? Hoe kwamen ze daarbij! Ik heb kort bedenktijd gevraagd en gekregen en mij laten ontslaan als tweede drukker wegens overcompleet. Het is dan 14 juli 1958.   

Niet zo spijtig hoor, want ik wilde met zo’n lief meisje als Nelly helemaal geen zeeman meer zijn. Trouwen wilden we. Maar een huis was er in Amsterdam niet te vinden. De voorwaarden waren voor een jong gezond stel niet haalbaar. Je moest, bij wijze van spreken, samen meer dan 120 jaar zijn, lam, blind en doof en dan ook nog een rode, witte en blauwe urgentieverklaring hebben. Toen we dan ook een keer op de Velperweg in Arnhem fietsten en een bord in de tuin van een heel groot huis zagen staan, waar “Opleidingsschool voor het Korps Rijkspolitie”, te lezen stond, stond het voor mij vast wat ik worden wilde. “Boerenpolitie”… want die hadden huizen!

Andries van der Graaf, oud Lloyd-drukker van de Willem Ruys