Mijn vader had gestudeerd en zijn droom was dat ook zijn zonen zouden studeren. Maar zoals Elsschot zei “tussen droom en daad staan wetten en praktische bezwaren”. Het ging gewoon niet met mij. Ik was wel intelligent bleek uit een test maar paste niet in het onderwijssysteem dat sterk gericht was op het ontwikkelen van kennis en niet op manuele vaardigheid want daar kon je in de 60’er jaren geen droge boterham mee verdienen. En die manuele vaardigheid die had ik van nature. Zo belandde ik uiteindelijk op de school voor Scheepswerktuigkundigen aan de Zwaardstraat in Scheveningen. Een sterk op de praktijk gerichte opleiding waar ik me al gauw thuis voelde.
Toen ik na twee jaar het Voorlopig Diploma bemachtigde werd daarmee de schoolse periode van m’n jeugd afgesloten. Ik ging naar zee. Ik kwam in dienst van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. Aanvankelijk was er geen schip voor mij en kreeg ik een soort praktijkopleiding aan de Leuvehaven waar we onder andere moesten leren sloep roeien waartoe de Lloyd een heuse grote houten scheepssloep hangende in davits op de kop van de haven had geïnstalleerd die met handkracht werd neergelaten waarna we aan een touw met knopen ons in de sloep lieten zakken en na het roeien moest dat kreng natuurlijk weer met man en macht omhoog gehesen worden.
Ook kregen we een brandweer opleiding bij de Rotterdamse brandweer en moesten bij de ROTEB echte branden leren blussen op een oefenterrein waar ze grote bakken met olie in de fik zetten die je dan met een poederblussertje moest leren doven en ook met water. En leren omgaan met zuurstofmaskers in enge donkere gebouwen die vol met rook werden gezet. Allemaal heel realistisch om je te leren brand te blussen in nauwe besloten ruimte’s en niet in paniek te raken.
Het was spannend maar toen was er dan toch opeens een schip.
De “Schelde Lloyd“ waarop ik in1967 aanmonsterde als leerling werktuigkundige. Ik had me eerst nog flink in de schulden moeten steken om een volledige outfit te kopen onder andere bestaande uit blauw uniform, witte tropenuniformen, witte ketelpakken, machinekamersloffen etc. Ik voelde me een hele bink toen ik dan voor het eerst in uniform de gangway optijgerde met m’n hutkoffer. Ik kreeg een eigen hut met douche, kooi, bureau en een mooie rechthoekige patrijspoort waardoor ik uitkeek over de Lloyd-loodsen en de Rotterdamse haven. Ik maakte kennis met alle werktuigkundigen en werd ingedeeld bij de 4-8 wacht van de 2e WTK.
Als je voor het eerst op zo’n 13.000 tons vrachtschip komt dan wordt je overweldigd door de enorme afmetingen van het schip. Je kan je nauwelijks voorstellen dat zo’n groot schip beweegt in zeegang. Als je dan voor het eerst op wacht komt s’ochtends om 4 uur in je splinternieuwe spierwitte ketelpak en je nieuwe leren machinekamer sloffen en je enigszins grijnzend wordt bekeken door de wacht bij de manoeuvreerstand dan realiseer je je opeens dat je dan wel een diploma hebt maar dat je nog alles moet leren en dat je dus maar een leerling bent. Want je wist heg nog steg tussen al die machines en pompen en mocht ook nog nergens aankomen.
Ik werd het hulpje van de 2e WTK en zo werd ik langzaam ingewijd in de talloze geheimen van de machinekamer. We gingen eerst de kustreis op dat wil zeggen laden in Hamburg, Bremerhaven, Londen, Antwerpen en Rotterdam. De bemanning bestond voor de helft uit mensen die de afgelopen reis hadden gevaren en die leerde op de kustreis de andere helft de fijne kneepjes van het schip waarna in Rotterdam een andere verse halve bemanning aan boord kwam waarna we vertrokken voor de grote reis die ongeveer zes maanden zou duren.
Op de kustreis moest er natuurlijk gestapt worden. Dat was voornamelijk in Hamburg waar je makkelijk met Ferries in de binnenstad kon komen. De Reeperbahn natuurljk met z’n kroegen en hoeren.
Een mij geheel onbekende wereld want van huis uit gingen we niet naar de kroeg en naar hoeren al helemaal niet. Dus dat was wel even wennen. Wel leerde ik al vlot flink bier drinken. Na twee weken waren we weer in Rotterdam en toen gingen we echt de reis op.
Die eerste keer was ik wel een beetje weemoedig. Ik keek nog lang naar de semafoor op de Hoek maar toen de loods van boord was verdween de kust rap achter de kim. Het woei nogal maar op de Noordzee bewoog het schip nauwelijks. Dat werd anders toen we de volgende dag in het Kanaal zaten. Daar begon de oceaandeining langzaam door te komen en begonnen we een beetje te stampen. De “ouwe” kwam naar beneden om te controleren of alles wel zeevast zat omdat we waarschijnlijk wat zwaar weer tegemoet voeren. Het stampen werd steeds heftiger en ook begonnen we te slingeren. Ik keek even aan dek maar er was geen kust meer te bekennen. IK begom me behoorlijk misselijk te voelen!
De 2e WTK had dat wel door en zei dat ik maar wat moest gaan doen dan ging het wel over. Maar het werd alleen maar erger. Toen zei de 2e dat ik maar even de sleutels van het magazijn bij de voorman moest gaan halen. Die woonde in het achteruit en daar was het stampen en slingeren maximaal waarbij ook nog zo nu en dan het achterschip geweldig begon te trillen als de schroef boven water kwam. Ja, toen ging ik natuurlijk over m’n nek. De voorman zei dat ik me niet door die 2e een oor moest laten aannaaien en ik besloot om op m’n kooi te gaan liggen. Toen voelde ik me iets beter althans ik ging niet meer over m’n nek maar ik voelde me doodziek. Maar al gauw stond de 2e in m’n hut. “He meester wat gaan we nou krijgen” en meer van dat soort uithalen maar ik liet me niet vermurwen en bleef gewoon liggen. Wat later kwam de ouwe (de HWTK) bij me kijken en die stelde me een beetje gerust. Het zou wel overgaan volgens hem. Maar het duurde vier dagen. Eten ging niet meer en ik had maar een allesoverheersend verlangen en dat was om in de eerste de beste haven van boord te gaan, terug naar huis.
Ik lig ’s nachts in m’n kooi, het schip bokt en stijgert. Dan weer beklimt ze een hoge golf waarvan de omslaande top brullend lang m’n patrijspoort schuimt waarna ze in een diepe afgrond afglijdt totdat de boeg in een volgende golf duikt en weer omhoog steigert. Ik ben zeeziek en bang.
Ik weet me geen raad. Alles kreunt en beweegt. Ik kan niet stilliggen in m’n dwarsscheepse kooi.
Gelukkig komt de Hofmeester even kijken. Hij ziet en ruikt m’n angst en probeert me gerust te stellen. Op zijn aanraden steek ik m’n reddingsvest schuin onder m’n matras zodat ik klem in m’n kooi kom te liggen. Dan kom ik een beetje tot rust. Na drie dagen en nachten neemt de bulderende wind opeens merkbaar af en de bewolking begint te breken. De zee is nog wel wild maar de zware zeeën verdwijnen vrij snel. Het schip komt tot rust en ik hoor dat de hoofdmotor weer wordt opgevoerd. De Hofmeester komt langs en vraagt of ik al honger heb en dat heb ik. De misselijkheid verdwijnt, de tweede komt langs en ik wordt weer opgenomen in de 4-8 wacht.
Ik wordt er verder niet mee gepest. Waarschijnlijk omdat de meesten eenzelfde ervaring hebben gehad. Het wordt mooi weer en het wordt beduidend warmer. We zijn op weg naar Curacao en de zee is nu vlak en schittert in de zon. Soms scheert een vliegend visje voor de boeg weg. Het wordt zowaar mooi en ik vergeet de ellende van de afgelopen week. Ik krijg er zowaar een beetje zin in.
Inslingeren noemen ze dat ………..!
Jan van der Molen, Lloyd-WTK te Harlingen.