We voeren in 1954 op het stoomschip “Zeeland” van de Koninklijke Rotterdamsche Lloyd. Dat was een schip dat kort na de Tweede Wereldoorlog nog in de Verenigde Staten op stapel stond.
Van dit soort schepen zijn er bij duizenden gemaakt omdat er heel veel o.a. bij de grote Moermansk-konvooien getorpedeerd werden. Er waren enkele Amerikaanse scheepstypen, de “Victory” schepen (ss Salatiga, Samarinda Sarangan) en de “Liberty” schepen (ss Tomori, Tomini), die wat langzaam waren. Dan had je ook nog de zogenaamde “baby-flattoppers” en de C3-schepen (onze provincieschepen).
Het ss Zeeland was ’n C3 er en de aandrijving gebeurde door middel van General Electric stoomturbines. De stoom die daar voor nodig was, werd geleverd door twee hogedruk stoomketels van het fabrikaat: “Babcock & Wilcox”. Wat het brandstofverbruik betreft, waren het geen zuinige schepen. De dienstsnelheid van de Zeeland was ongeveer 17 knopen maar we verstookten wel ongeveer 50 ton stookolie per etmaal. Dat er bij het verbranden van die hoeveelheid olie ook veel roet vrijkwam is logisch. Het roet zette zich af op de pijpen in het binnenste van de ketelinstallaties en moest regelmatig verwijderd worden om de warmteoverdracht zo efficiënt mogelijk te houden. Daartoe waren er in de ketel roetblazers gemonteerd, die met stoom het roet van de pijpen en in de schoorsteen joegen. Dat vond elke nacht plaats tijdens de “hondenwacht” die bij de Lloyd in die tijd van één uur ’s nachts tot aan 5 uur in de vroege morgen liep. Vanwege de rust in havens en op zee was de hondenwacht mijn favoriete wacht.
Het roetblazen was in mijn assistententijd dus nachtelijk werk. De gewoonte was dat je de brug waarschuwde dat het weer zover was en dan werd, indien nodig, de koers wat verlegd omdat er nogal wat zwarte troep uit de schoorsteen kwam en men dat liever niet op het dek had. Als dan de wind dwars over het schip woei kreeg de machinekamer het seintje; “Ga je gang maar meester.” Zo ook de nacht voordat we Rotterdam zouden binnenvaren. We voeren in het Engelse Kanaal en ik vroeg toestemming om roet te blazen. Die kreeg ik niet want in dat drukke, nauwe vaarwater wordt er liefst zo weinig mogelijk van koers veranderd. De chef van wacht belde de hoofdmachinist op en vertelde hem dat we geen toestemming kregen. De Zeeland was 11 maanden niet in Nederland geweest en de bootsman met zijn matrozen hadden het hele schip keurig netjes in de tjet (verf) gezet. Die verf was op het ogenblik dat ik wilde roetblazen nog niet droog. De masten waren in de maatschappij kleuren, dus mooi roze. Onze hoogste baas nam contact op met de kapitein omdat we graag met schone ketels wilden aankomen, in verband met onderhoud aan dezelfde stoomketels. Even later kreeg ik alsnog de gewenste toestemming en deed mijn best om het inwendige van de twee ketels roetvrij te maken.
De volgende ochtend, na een paar uurtjes geslapen te hebben, ging ik aan dek, nieuwsgierig naar onze positie, kijkend of er al wat van de Belgische of Nederlandse kust in zicht was. Na bijna een jaar gescheiden te zijn van verloofde en ouders wilde ik wel naar huis. De dekdienst bleek des duivels te zijn. Woedend op de machinekamer die van de donkere nacht gebruik gemaakt had om de prachtig oud roze masten te voorzien van mooie gitzwarte torens van roet …………de verf was nog steeds nat!
Koen Lecker, oud Lloyd-Werktuigkundige te Delft.